1960 – 1969

Het is mijn overtuiging dat een kunstenaar zich moet bezighouden met het leven en als hij zijn werk aan het leven koppelt dan hoeft hij zich ook niet aan te sluiten bij een groep. Dan blijft hij gewoon wie hij is, dan zal hij niet omvallen.

Waar de jaren 1950-1959 zich vooral kenmerken door een groot aantal monumentale werken, -wandschilderingen, mozaïeken, glas-in-lood-ramen, en zijn vormentaal nog duidelijk geënt is op zijn leerperiode, breekt met de jaren 60 de grote artistieke vrijheid door. Het zijn met name de jaren waarin hij als een razende schildert maar zich ook inlaat met het vrije materiaal van het penseel met Oost-Indische inkt. En terwijl hij tot de ontdekking komt dat etsen hem niet ligt, gebruikt hij de etsplaat en de bijbehorende pers om een hele reeks zinklitho’s, oftewel monotypes te maken. Daarbij werd met inkt op de plaat een voorstelling geschilderd die vervolgens werd afgedrukt en nagewerkt met penseel en inkt, en dat kon zowel drukinkt als tekeninkt zijn. Krachtige voorstellingen in zwart en grijs. De schilderijen krijgen een duidelijke abstracte ondertoon, waardoor figuren steeds minder voldoen aan klassieke normen, wat ook geldt voor de onderwerpen, hoewel soms nog steeds religieus van karakter. In zijn houtsneden en lino’s lopen religie en profaniteit dwars door elkaar heen. In de tussentijd tekende hij, als altijd. En dan zijn er nog de beelden: daar geldt een toenemende versobering van de figuur als wezenskenmerk: menig figuur is eigenlijk niet meer dan een hoofd en handen, de rest is schematisch uitgewerkt.

Lees meer

Werk