1940 – 1949
In mijn grafiek, lino en houtsnede, kom ik meerdere malen mijn zelfportret tegen... Mijn gezicht naar de zon gewend. Ik wil behoren tot hén die wél het licht aannamen...
Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog werkt Gène nog steeds als huisschilder, maar midden in die onzekere tijd, in 1943, gaat hij dan naar Amsterdam: de bescheiden dorpsjongen die naar de grote stad gaat, een stad die zwaar te lijden heeft onder de bezetting. Alle reden om zijn schepper op de spreekwoordelijke blote knieën te vragen deze beker aan hem voorbij te laten gaan. Maar hij is kunstenaar, of hij het wil of niet. Met een zeer bescheiden spaarcent op zak vestigt hij zich in Amsterdam, volgt overdag de lessen op de academie, en sprokkelt zijn leefgeld bij elkaar door ’s nachts flessen te beschilderen met Hollandse taferelen, en andere klussen te klaren.
In november 1941 stelt de Duitse bezetter de beruchte Nederlandsche Kultuurkamer in die o.m. kunstenaars verplicht te tekenen, op straffe van uitsluiting van studie en tewerkstelling in Duitsland. Mede daardoor is het voor kunstenaars en kunststudenten steeds moeilijker om, als ze niet getekend hebben, te overleven. Als bovendien in de loop van de jaren de leefomstandigheden telkens verder verslechteren ontvlucht Gène met medestudenten de stad. De trein die ze nemen blijkt niet naar de kop van Holland te gaan maar naar het zuiden. Zo komt hij kort voor de bevrijding van het zuiden thuis.
Lees meerOp een paar honderd meter van zijn ouderlijk huis, waar hij verblijft, is door de Amerikanen een tentenkamp opgezet op het terrein waarop kort nadien het vliegveld zou worden aangelegd, waar de lijken van in de Ardennen en de Eifel gesneuvelde soldaten worden bijeengebracht, schoongemaakt en geïdentificeerd en begraven op het dan nog voorlopige kerkhof in Margraten.
Dat werk is een te zware psychische belasting voor hem. Daarom krijgt hij een andere taak als hoofd van een opvangkamp van bevrijde en te repatriëren gevangenen die uit Duitsland komen.
In de tussentijd tekent en schildert hij thuis verder.
In 1946 gaat hij terug naar Amsterdam waar zijn kamer met alles wat daarin stond leeg is. Hij begint opnieuw. In datzelfde jaar ontmoet hij in Amsterdam ook zijn vrouw, Fien van Hulten, dochter van Groningse ouders die er logopedie en muziek studeert.
Zij herkende hem; al in 1943 had ze met een mengeling van bewondering en nieuwsgier staan kijken naar twee jonge schilders die in felrode hemden op een brug in Amsterdam stonden te schilderen: Gène en Ger Lataster.
In 1948 trouwen ze, temidden van een kunstenaarsbent waarvan ook Karel Appel, Corneille, Jef Diederen, Frans Nols, Pieter Defesche, Ger Lataster en anderen deel uitmaakten.
Het jonge paar was quasi geadopteerd door vrienden van Fien, de uiterst muzikale familie Weertman die nog lang een rol zou spelen in de familie.
1948 was ook het jaar waarin Gène afstudeerde, na gevormd te zijn door Heinrich Campendonk, Frithjof van Thienen en Gé Röling. Al tijdens zijn studie, die hij ook na zijn terugkeer in Amsterdam zelf moest financieren, had hij kennis gemaakt met Herman van den Eerenbeemt, een industrieel met een groot cultureel besef. Grondlegger van het Internationaal Cultureel Centrum in het Vondelpark, en uitgever van het kunstblad Palaestra. Voor zijn ICC had hij Gène en anderen opdrachten gegeven voor het maken van onder meer glas-in-loodramen, in zijn blad besteedde hij daar redactioneel aandacht aan. Omdat hij in Gène een grote belofte zag, die niet belast zou moeten zijn met de afleiding die het zorgen voor zijn levensonderhoud betekende nam hij hem in maecenaat.
In dezelfde tijd maakte Gène ook een wandschildering in de kantine van de Rijksacademie. Net zo’n opdracht was de aanleiding om in 1948 terug te keren naar Limburg: in de net opgezette Ondergrondse Vak School van de Oranje Nassaumijnen in Heerlen maakte hij enkele grote wandschilderingen. Hij woonde toen, met zijn bruid, ook een tijdje in Heerlen om nog in hetzelfde jaar te verhuizen naar een woning boven een dorpswinkel in Ulestraten.
Datzelfde jaar werd ook hun eerste kind geboren. Er zouden er nog zes volgen.
Hoewel opgeleid als schilder, graficus en monumentaal vormgever begon hij meteen beelden te hakken. In steen maar vooral in hout, waarbij de schilder zich vaak ook manifesteerde door de beelden te polychromeren.
Tegelijkertijd bekwaamde hij zich in tal van andere technieken, mede vanuit de redenering dat als er zich een opdrachtgever zou melden hij kon laten zien wat hij allemaal in zijn mars had.
Daarbij verwerkte hij invloeden die hij in zijn Amsterdamse tijd had opgedaan, op weg naar een nog sterker eigen idioom, want al vanaf midden jaren 40 had hij een eigen beeldtaal.
Die kon wel nog uitwaaieren, al naargelang het soort opdracht, waarbij hij zichzelf fictieve opdrachten gaf, als oefening.
Tegen het eind van het decennium was zijn kunstenaarschap al zover uitgekristalliseerd dat hij in het volgende decennium snel naam maakte, met schilderijen en grafiek, maar ook met beelden, ook in de openbare ruimte. Technisch leek en bleek hij zo begaafd dat alles vanzelf leek te gaan, maar hij schuwde ook geen enkele uitdaging. Daarin zit zijn groei, en zijn bloei in de tientallen jaren die volgden. Nooit vernieuwend om het vernieuwen, of uit experimenteerdrift, maar omdat het zich gewoon aandiende. Eigenzinnig zonder dwars te zijn. Zijn ‘Eggenheid’, zoals Fred van Leeuwen dat formuleerde in het werk over Gène Eggen dat postuum verscheen, was geboren.
Documenten
Hierna volgt een selectie uit foto’s, teksten, krantenberichten, recensies, uitnodigingen en affiches van exposities om het leven en werk te illustreren.